maandag 19 maart 2012

Gedichtenwedstrijd Bibliotheek Utrecht

Voor het volgende gedicht kreeg ik een eervolle vermelding van Ingmar Heytze bij de gedichtenwedstrijd van de Bibliotheek Utrecht:

Overval

Je zei: ‘Je kunt me altijd bellen’ en ik dacht:
je kunt me nog veel meer vertellen,
omdat ik jou niet wilde storen in de nacht,
als je aan het wachten bent
op wanneer eindelijk je gedachten vertragen
omdat er zand in je ogen wordt gestrooid.

Er is geen enkele reden om iemand te bellen
die niet kan slapen omdat je mensen wakker kunt maken
zelfs als ze met open ogen de lijnen van hun dekbed bestuderen
en de tafel van zestien uit hun hoofd proberen te leren,

zo bleek toen de telefoon rinkelde
en ik ineens jouw stem hoorde.
Ik had gedacht dat ik wakker was
maar toch kon ik jouw woorden niet verstaan,
kon ik het niet aan om te moeten denken
over hoe ik je kon helpen
met je fiets die kapot was
en de jas die je kwijt was
en de bus die niet ging en
nee, het ging niet.


Hoewel je op zich niet echt iets aan een eervolle vermelding hebt, ben ik er toch blij mee. Voornamelijk omdat ik blij ben dat ik weer eens een gedicht geschreven heb. En ook omdat er toch 131 inzendingen waren en maar twee eervolle vermeldingen. Nicole kreeg de andere, erg toevallig. Ik keerde dus tevreden huiswaarts.

De overige inzendingen en een verslag van de wedstrijd zijn hier te lezen: http://www.bibliotheekutrecht.nl/nl/home/Actueel/Agenda/maart-2012/boekenweek-2012/ingezonden-gedichtenVooral de inzendingen van Nicole Teunissen en Liesbeth Hemelsoet vind ik aan te raden.

zaterdag 10 maart 2012

Brommer

Mina’s ouders waren heel slim. Ze wisten alles. Dat je tanden zwart worden van drop. Dat Sinterklaas niet bestaat. Dat mensen op brommers gevaarlijk zijn.
Mina had gevraagd: ‘Wat is een brommer?’ Haar vader had gezegd dat ze niet van die domme vragen moest stellen.
Mina’s vader vond veel vragen dom. Dat kwam omdat hij zelf zo slim was.

Mina liep over straat. Het was koud. Dat was niet erg. Ze droeg een das. Haar moeder wist dat je een das moest dragen als het koud was. En een muts. Vandaag droeg Mina geen muts. Gisteren wel. Maar Johan had haar muts van haar hoofd getrokken. En ook een paar haren. Ze had moeten huilen. Johan had gezegd: ‘Sorry van de haren.’ Maar haar muts had hij niet teruggegeven. Johan vond dat mensen alleen een muts moesten dragen als het vroor. Of als er sneeuw lag. Johans ouders waren minder slim dan Mina’s ouders. Toen Johan jarig was, had hij drop uitgedeeld.
Mina zag Johan. Hij had haar muts opgezet. Het zag er stom uit. Het was een roze muts. Ze zei: ‘Geef mijn muts terug.’ Ze zei het aardig. Haar moeder had gezegd dat het belangrijk was om altijd aardig te zijn. Johan schudde zijn hoofd. Hij stak zijn tong uit. Draaide zich om en rende weg. Mina riep: ‘Geef mijn muts terug!’ Het was moeilijk om aardig te roepen. Alweer moest ze huilen.

Er klonk een dreun. Mina keek op. Johan lag op de grond. Hij was tegen een jongen aangebotst. Ze hoopte dat haar muts niet vies geworden was. Haar vader zei altijd dat schone kleren heel belangrijk waren. Johan krabbelde overeind. ‘Waarom rijd jij tegen mij aan?’, schreeuwde hij. ‘Met je stomme brommer. Kun je niet uitkijken?’
De jongen pakte Johans arm. ‘Jij loopt zo de straat op. Je moet zelf beter uitkijken.’
Mina liep naar hen toe. Ze zag dat de jongen een brommer had. Tenminste, ze dacht dat het een brommer was. Een blauwe brommer. ‘Dat is mijn muts’, zei ze.
De jongen griste de muts van Johans hoofd. ‘Je moet geen dingen van meisjes stelen’, zei hij. En hij spuugde vlak naast zijn voeten. Toen gaf hij de muts aan Mina. Ze zette de muts op haar hoofd.
‘Dankjewel’, zei ze. De jongen glimlachte.
Johan klopte zijn kleren af. Hij wilde weggaan, maar de jongen hield hem tegen. ‘Eerst je excuses aanbieden.’
‘Sorry’, zei Johan.
‘Maakt niet uit’, zei Mina. Haar vader had haar geleerd om mensen die spijt betuigden altijd te vergeven. Johan had duidelijk spijt. Hij wreef over zijn arm en rilde. Waarschijnlijk had hij het koud. Nu had hij geen muts meer.

Johan liep weg. Mina en de jongen bleven achter. ‘Ik heet Ilias’, zei de jongen. ‘En jij?’
‘Mina.’ Ze was in de war. De jongen had haar gered. Terwijl hij een brommer had. Het klopte niet.
‘Waarom heb jij een brommer?’
‘Dit is geen brommer.’
‘Niet?’
‘Dit is een scooter.’
Mina glimlachte naar hem.